Terug

Sint Jobke op erve Reurink

 

 

 

Uit het Jaarboekje 1988 – 1989

Stichting Heemkunde Reutum en Haarle

door M.J. Brunninkhuis-Poppink

 

Wanneer men het vergelijkt, het beeld van onze essen van Reutum en Haarle en ook elders overal om ons heen, dan is daar toch veel veranderd. Vroeger was het vanzelfsprekend dat de rogge het hoofdverbouw was. Daarnaast had men wat haver, aardappelen, bieten en enkele stukken boekweit.

 

Zorgvuldig werden de akkers hiervoor bewerkt en klaargemaakt. Voordat de tractor ten tonele verscheen, moest dit gebeuren met paardenkracht en was men dagen bezig om het land te ploegen. Eerst ondiep en daarna voor de tweede keer en dan in diepere voren.

 

De akkers werden verder klaargemaakt en vervolgens kon met het zaaien worden begonnen. Zo'n 65 tot 70 jaar geleden (ca. 1920) gebeurde dit met een zaaibak, zaailoop genoemd, welke met een brede riem om de hals werd gedragen. Met precieze hand werd ervoor gezorgd dat het koren regelmatig over de akker werd uitgestrooid. Velen waren daarin zeer bedreven. Gezaaid werd er in de laatste dagen van september, begin oktober. Regelmatig werd in de gaten gehouden hoe het gezaaide voor de dag kwam en hoe het uit de grond ontsproot; florissant of spierig.

 

De jonge plantjes waren bestand tegen de hardheid van het winterse weer. Niet voor niets het spreekwoord: "Den hef meer oetstoan as weenterrog op 't laand'. Met het voorjaar kwam er meer groei in het gewas en werd nauwlettend gade geslagen of alles naar wens verliep. Van groot belang was het, dat het niet vroor in die dagen; dit kon zeer schadelijk zijn. De opbrengst werd dan veel minder, doordat er veel lege aren in het gewas voorkwamen. Ook teveel regen, windvlagen en te weinig zon waren schadelijk; het gewas werd dan slap en zakte aan de grond.

 

Wanneer de weersomstandigheden goed waren en het gewas staande bleef, beloofde het een goed roggejaar te worden. Tegen het rijpen, wanneer de aren zwaarder werden, zakte het gewas enigszins en was het de wens, dat het zoveel mogelijk naar een kant overhelde, omdat dit bij het maaien gemakkelijker was. De dag waarop met maaien zou worden begonnen werd bepaald. Het gereedschap kwam voor de dag en werd in gereedheid gebracht. Een eerste vereiste was wel, dat de sikkel of zicht zoals hij genoemd werd, vlijmscherp was. De verdere benodigdheden waren een strikhaak en een pikstrik. Dit laatste droeg de maaier bij zich en werd gebruikt om de zicht goed scherp te houden.

 

De Roggeoogst (foto's B. Mensink, Reutum)

 

Wanneer de eerste maaidag was aangebroken, vertrok men 's morgens om een uur of half acht en ging het lopend naar de akker die het eerst oogstrijp was. Dit verschilde nogal eens Wanneer het 's nachts gedauwd had, was het begin 's morgens niet zo prettig. De rogge was dan zwaar, wat voor de maaiers niet gemakkelijk was en ook zeker niet voor de bindsters.

 

Omdat rogge een stekelig gewas is wanneer het rijp is, droegen de bindsters aparte lange bindmouwen voor bescherming van armen en polsen. Immers wanneer de angels van de aren in de armen of handen bleven steken, raakte dit vaak ontstoken.

 

In de voormiddag, wanneer er geruime tijd was gewerkt, was de schafttijd aangebroken. Het drinken was 's morgens van huis meegenomen en het was gebruikelijk dat er een plak roggestoet werd bijgegeten. Dit smakelijke extraatje was er alleen bij het oogsten van rogge. Het meel voor deze stoet was uitgebuild roggemeel en werd gebakken door de bakkers ter plaatse. Wanneer men dan weer begon na zo'n half uurtje rusten, zie ik het nog voor mij, dat de maaiers weer de zicht ter hand namen, scherpten door er met de pikstrik langs te trekken, maar er wel voor zorgend dat ze er niet te dicht met de handen langsheen gingen.

 

Wanneer onze koster Jan Vrerink, dan om half twaalf het Angelus luidde, werd het werk neergelegd. In stilte bad ieder voor zich het Angelus en daarna toog men gezamenlijk huiswaarts om er het middagmaal te gebruiken. Er bestond nog geen diepvries en in de jaren 1920-1930 was inwecken van vlees bij de gewone man nog niet gebruikelijk, maar het smaakte er niet minder om. Men at aardappelen met licht gerookt spek en wat groenten erbij, alles van eigen bodem. Ook werd er een schaal met gekookte, in plakken gesneden koude "kinnebakken" ham op tafel gezet.

 

Naar believen kon men daar wat van afnemen. Wanneer men de hele morgen in de buitenlucht had gewerkt, werd de tafel alle eer aangedaan. Ik herinner mij nu nog dat het zeer smakelijk was. Daarna kwam er een grote schaal rijstebrij op tafel. Gezamenlijk werd er uit die schaal gelepeld tot men er genoeg van had. Direct wanneer men gebeden had, stonden de maaiers op om de sikkel te scherpen. Dit gebeurde op het haarspit; een klein aambeeldje dat met de punt in de grond geslagen werd. Op de grond werd een dubbel gevouwen jutezak gelegd en daar ging men wijdbeens opzitten, het spit binnen bereik. De zicht werd op het haarspit gelegd en met een speciaal hiervoor gemaakte haarhamer werd de stomp geworden snijkant uitgehamerd totdat deze weer vlijmscherp was.

 

Vervolgens werd er wat gerust en om een uur of twee vertrok men weer naar het arbeidsterrein, de es. Voor de dorst werd wat drinken van huis meegenomen en vol goede moed toog men weer aan het werk. Tegen een uur of vijf werd er gestopt om de pannenkoek te gebruiken; deze werd nagebracht op het land en zat in een ronde mand met deksel. Eerst werd er gebeden en na uren van noeste arbeid smaakte dit alles met gebakken spek en roggebrood erbij, overheerlijk. De arbeid werd een vol uur gestaakt en na het nuttigen van de maaltijd bleef er nog behoorlijk wat tijd over om te rusten.

 

Tegen een uur of zes toog men dan weer monter aan het werk. Zeer toepasselijk is het gezegde: "Sikkels blinken, sikkels klinken, "ruischend" valt het graan". Ook een opzetter, die zorgde dat de garven in hokken werden gezet, hoorde bij dit alles. Meestal werden 10 garven per hok, netjes recht in de rij over het land gezet. Omdat de roggeoogst toch wel zwaar werk was, was het bij velen gebruikelijk, dat er zo tegen de avond nog eens een goed gezet keteltje koffie op het land werd gebracht.

 

Ook zie ik nog voor me, dat er uit de rogge, wanneer de maaiers dichterbij kwamen, donkere vogels opvlogen, de kwartels. Met het verdwijnen van de rogge-essen zijn ook deze vogels sterk achteruitgegaan.

 

Koster Jan Vrerink luidde om half negen 's avonds de torenklok; dat was het sein om er mee op te houden. Het kwam nogal eens voor, dat onze koster al om kwart over acht het klokkengelui over de es liet galmen, omdat hij van mening was, dat de dag lang genoeg was geweest en daar waren wij het natuurlijk roerend mee eens. Gezamenlijk toog men weer huiswaarts en daar werd dan nog wat gegeten en nagepraat. Niet al te laat begaf men zich ten ruste, omdat het de volgende morgen weer vroeg dag was.

 

En zo ging het dagen achtereen, vaak wel een dag of tien. Wanneer dan de laatste dag was aangebroken, was men blij. 's Avonds na afloop werd de stoppelhaene gedronken. Voor de mannen was er bier of een borreltje en voor de bindsters wat ranja of iets dergelijks. Gezellig zat men dan bij elkaar en werd er nog wat nagepraat. Wanneer er gedurende het maaien weinig of geen regen was gevallen, werd direct de volgende morgen al begonnen met het inhalen van de rogge.

 

Het erve Reurink, waar thans de fam. Volmerink woont.

 

De wagens werden gereed gemaakt, door tussen voor- en achterwielen een verlengstuk aan te brengen; in het twents "laankwaagn" genoemd. Er werden hoge zijschotten opgezet en op de vier hoeken ervan plaatste men hoge stokken, die als steunen moesten dienen. Nadat de paarden er waren voorgespannen, ging het richting es. Met het laden van de garven werd eerst onderop de wagen tussen de opstaande zijschotten begonnen; daar bovenop Werden ze overdwars opgeladen, met het ondereind van de garven naar buiten.

 

Steeds werd ervoor gezorgd. dat in het midden weer een laag kwam, omdat de vracht anders te los op elkaar gepakt werd. De voerman, die de schoven naar boven stak, gaf daarbij steeds aanwijzingen, opdat de vracht netjes opgetast en recht tussen de steunen kwam.

 

Wanneer de vracht de gewenste hoogte had, werd over dit alles een geschilde boomstam; de zgn. "wesboom" gelegd. Deze "wesboom" had een doorsnee van zo'n 12 a 15 cm. Het "wagenzeel" (touw), dat vastgemaakt was aan de zijschotten, werd dan om de "wesboom" gegooid, stevig aangehaald en vastgeknoopt achter aan de wagen. De volle vracht werd naar de boerderij gereden, waar vervolgens de garven werden afgeladen.

 

De zolder van de boerderij werd het eerst volgepakt en de rest aan een mijt - in het twents "viemhoop" - op het erf. Doordat er met meerdere wagens tegelijk werd ingehaald, was het een aan- en afrijden. Men was er zeer bij gebaat, dat het hierbij gunstig droog weer was. Bij het maken van een viemhoop, moest men er van begin af aan opletten, dat deze keurig rond werd. Daarna werden laag na laag erbij opgepakt, waarbij de mijt steeds iets wijder in het rond werd uitgebouwd.

 

Velen waren hierin zeer bedreven. Wanneer de mijt de gewenste hoogte had bereikt, moest er een punt opgemaakt worden. Nu werden de garven juist laag na laag, minder ver in het rond gelegd. Daarna werd er als deklaag flink wat stro op aangebracht, opdat het koren droog bleef. Tot slot werd er in de punt een door stro omwonden stok gestoken en hier omheen deed men een wagenhoepel, zodat alles keurig op de plaats bleef.

 

 

M.J. Brunninkhuis-Poppink