Uit het jaarboekje 1990 – 1991
Stichting Heemkunde Reutum / Haarle
Tekst Ben Lammerink
Rond 1900 is het overgrote deel van de inwoners van Reutum en Haarle nog nauw betrokken met het werk op en rond de boerderij. Met z'n allen zetten ze zich in op het boerderijtje, met vaak niet meer dan 5 koeien. Nog geen honderd jaar later zijn de inkomsten uit de landbouw voor velen niet meer van doorslaggevende betekenis en runnen de jonge agrariërs 'hun boerderij' op een manier die niet meer te vergelijken is met die van hun grootvader.
Jan Snijders (Mös-Jan)
Hoe het leven op de boerderij was zo'n honderd jaar geleden in Reutum en Haarle, tracht ik te beschrijven aan de hand van een verhaal van Jan Snijders, in Reutum en Haarle beter bekend als 'Mös - Jan', geboren in 1917. Jan woont nog steeds op dezelfde boerderij waar generaties lang de geschiedenis zich van vader op zoon telkens herhaalde, maar 'het erf' is nu opgeslokt door nieuwbouw.
Voorjaar
In het voorjaar, zo rond maart - april, wanneer de weersomstandigheden het maar enigszins toelaten, begint de boer met zijn werkzaamheden buiten op het land. De mest in de potstal wordt met de stortkar (stötkaor) naar de es gereden en er wordt een begin gemaakt met de inzaai van haver, en bovendien is er soms nog wat bieten- en koolrapenland.
De haver gebruikte men voor de paarden; zelden of nooit werd er meer dan voor eigen gebruik ingezaaid. De mestwagen - of naderhand de stortkar - werd in de potstal gereden en 'met de hand' werd de vastgetrapte plaggenmest opgeladen. Op de es aangekomen werd deze met de mesthaak op hopen getrokken, elk zo'n vier passen uit elkaar en vlak voor het ploegen - meestal zo'n week later - 'verspreid' (gelijkmatig over het land verdeeld).
Plaggenmest
De plaggenmest is voor de Twentse boer altijd van onschatbare waarde geweest, immers het roggeland werd jaarlijks zwaar bemest; voor een mud land was een bemesting met 20 - 30 'voer'(karrevrachten) heel gewoon. Uit onderzoek in de opbouw van de esgronden blijkt dat jaren achtereen grote hoeveelheden aangevoerde mors- en heideplaggen hadden gezorgd voor een relatief humusrijke bovenlaag. Een opgebrachte teeltlaag van vaak 1 meter geeft aan dat eeuwenlang deze methode van bedrijfsvoering moet zijn toegepast; anderen beweren dat deze essen pas in de 17e eeuw zijn ontstaan. Was de mest over het land 'verspreid', dan ploegde de boer het land. Nog tot aan de Tweede Wereldoorlog werd dit hier en daar nog met de houten 'staartploeg' gedaan. Pronken met de paarden, dat deed de 'grote boer' graag; immers de staat waarin de paarden zich bevonden werd geassocieerd met welstand. Bij de 'heereboer' kwamen ze niets tekort, hadden het soms beter dan de knechten, bij de boertjes moest het z'n kostje opscharrelen op de morsgronden en kregen zelden of nooit haver.
De 'holters' ploegden met één paard, of leenden het paard van de 'noaber', terwijl de allerarmsten nog wel eens een os inspanden. Als bemesting werd ook de 'mothoop' aangewend, ook wel 'asschehoop' genoemd, bestaande uit allerlei keukenafval, as uit het open vuur, en de wat fijnere mest uit het 'hoonderhok' (kippehok) en 'schoapschot' (schaap-stal). Dit werd uitgereden op de 'droge' weidegronden, vaak nadat het met gier uit de mestvaalt goed was gemengd.
De laag gelegen hooilanden (de Maten) in de Reutummer- en Haarler Weuste waren vanwege de drassigheid en vaak hoge waterstand niet toegankelijk met de mestwagen. De enige manier om deze gronden vruchtbaarder te maken was bevloeiing - het onder water zetten. Deze schrale hooilanden zijn voor een groot deel begroeid met 'zegge' en 'russen' en geven slechts geringe hoeveelheden 'zuur hooi' van slechte kwaliteit. Het gezegde: "Waar de stortkar niet komt, daar komt 'Gods zegen' ook niet", is in dit verband alleszeggend.
Slakkenmeel
Na de Eerste Wereldoorlog komt het slakkenmeel in omloop; het wordt in zakken van 100 kg! aangevoerd met de trekschuit via het kanaal Almelo - Nordhorn en 'op de nek' aan wal gebracht. De haver moet voor 15 maart gezaaid zijn en in april moet de vroege 'Eigenheimer' gepoot zijn. Wanneer in begin mei het weer het toelaat gaan de magere koetjes enkele uren naar buiten. Nog niet te lang want ze kunnen de zon nog niet 'verdragen', zo zei men. De omheining van dichte houtwallen of een haag van meidoorn fungeerde rondom de 'kampen' als afrastering. Grote boeren met meer vee hielden er een 'beestjong' op na - jongens van 8 - 10 jaar die 's zomers 'voor de kost' werden uitbesteed als koeienhoeder. Naar school gingen deze jongens alleen 's winters, wanneer de koeien toch op stal stonden. Kotters joegen hun koetje in de berm of in niet in gebruik zijnde ruigtes om hun toch al niet royale weiden te kunnen hooien.
De meimaand was ook de tijd dat op de Reutummer- en Haarler Weuste 'de knuuve' - een soort brandplag voor het open vuur - werd gestoken. De zoden met soms grote stukken turf, elders ook wel 'schadden' genoemd, werden in juni - augustus wanneer ze enigszins droog waren, binnengehaald. Aan een andere benaming voor deze plag - honde -, dankt dit gebied nu nog zijn naam: 't 'Hondenveld'.
Een welkome afwisseling voor het werk op de boerderij was in deze tijd een bezoek aan de biggenmarkt te Tubbergen. Met de biggen gingen 'de vrouwleu' ook wel eens mee in de 'zèèlwaagn' naar Vriezenveen of Oldenzaal. Als de handel gesloten was, was er 'iets' om van te kopen. Ook waren deze markten voor de jongemannen een van de weinige gelegenheden om met 'vrouwleu' uit andere buurtschappen in contact te komen.
Zomer - Roggeoogst
Begin juli wordt het laatste hooi binnengehaald en worden de eerste voorbereidingen getroffen voor de alles overheersende roggeoogst. Aan het begin van de "Sint-Jopke" dagen - genoemd naar St. Jakobus op 25 juli - gaat de boer 's morgens vroeg in gezelschap van knechten en bindsters naar de es om met 'de zicht' rogge te maaien; soms ook nog aangevuld met 'de wónners'(de pachtboeren) vanwege het feit dat 14 dagen roggemaaien bij de baas veelal bij de huur was inbegrepen. Het einde van deze periode, van lange dagen tot half negen 's avonds, wordt gevierd met het drinken van de 'stoppelhanen'.
Foto: Op veel erven in onze omgeving werd de haver op deze manier binnengehaald.
Tonia Hesselink steekt de garven af. 'Kres Gait pakt ze aan een hoop.
Niet lang daarna wordt de rogge van het land gehaald, en opgeslagen op de zolder boven de boerderij (balken)-'garf voor garf met de schotvork door het slop op de deel'. Wat binnenshuis niet geplaatst kan worden, wordt aan een korenmijt (viemhoop) op 't erf gepakt.
Brooduitdeling
Dat de boer erg gesteld was op een goede roggeoogst en daar dan ook anderen in betrok blijkt uit de traditionele brooduitdeling op de Ageler Es op Pinksteren en op maandag belookn Pinstern (de dag na Pinkstermaandag). De boeren van de van oorsprong 'gewaarde erven' komen 's middags bij 't boaken bijeen om aan de armsten uit de buurt het roggebrood uit de delen. In 1672 is er reeds sprake van zo'n brooduitdeling, echter na de Tweede Wereldoorlog wordt er geen brood meer uitgedeeld en wordt de plaats gemarkeerd met een landkruis. De naam 't Boaken" is nu gekoppeld aan de basisschool in Agelo. Beweerd wordt dat deze traditie zou zijn ontstaan, na een 'late vorstperiode' in het voorjaar waarbij de roggeoogst totaal zou zijn mislukt. Door de uitdeling aan armen vroeg men om Gods zegen ter voorkoming van een nieuwe ramp.
In Reutum en Haarle kende men geen brooduitdeling, wel een soort gelijke traditie. In de Reutummeres werden enkele jaren achtereen de aardappels getroffen door zware nachtvorst, met als gevolg een lage opbrengst in de herfst. Op voorstel van enkele boeren werd toen besloten om ieder jaar aardappels bij elkaar te brengen ten behoeve van de karmelietessen in het slotklooster te Zenderen. Tot na de Tweede Wereldoorlog werden nog op vier vaste erven deze aardappels bijeengebracht; het erve Poppink in 'de Zoeke', in 'de Marke' het erve Teusse, in 'de Noordik' het erve Boerrigter en in Haarle het erve Rutger. Sindsdien, zo beweert men, is er geen grote schade aan de aardappeloogst meer geweest!
Vrijwel meteen nadat de rogge was binnengehaald, werd er ondiep geploegd ('striek'n') voor de inzaai van knollen en in sommige gevallen spurrie. "Wie knollen wil eten, moet St. Laurens niet vergeten (10 aug.: St. Laurentius), zei men hier, of "de knoln mot der in veur Mooder Godsdag" (15 aug.) De knollen en de spurrie werden in de late herfst tot aan de intrede van de vorst opgevoerd aan het vee. Ook in deze tijd wordt al wat rogge gedorst voor de zaairogge. Eind augustus is het ook de periode dat men meerdere keren met paard en wagen naar Kloosterhaar gaat om de turf voor 'de winterdag' te gaan halen; een welkome aanvulling op het hout en de 'knuuve' van eigen Reutumse bodem.
Najaar
Voorbereidingen voor de inzaai van de 'vroege rogge' treft men half september, wanneer het land zwaar wordt bemest en diep wordt omgeploegd ('bouwn'). Voor 15 oktober moet 'deze de grond in°, zo was de ervaring, anders kwam ze door te geringe uitstoeling niet goed de winter door. Na de galdagen (16 okt.: St. Gallus) tot aan 15 nov. wordt er beslist geen rogge gezaaid. Het zaaigoed komt in deze periode naar boven - niet zo vreemd als men bedenkt dat het een natte tijd kan zijn. Na 15 nov. wordt de 'late rogge' gezaaid; deze blijft 'op de korrel staan'; pas in het voorjaar gaat haar ontwikkeling verder.
In oktober, in de 'tuffelgardervakantie' zijn inmiddels de aardappels met 'de greep' gerooid en verzameld door de schoolkinderen die hiervoor vier weken de boer opgaan voor 80 cent per dag. Vaak wordt er naderhand ook nog meegeholpen bij de sortering - de 'krielen' zijn goed als veevoer, de middenmaat is voorbestemd als poter voor volgend jaar, terwijl de grootsten voor de eigen consumptie zijn.
Tuffelkelder - Tuffelhel
Voor de opslag ervan kiest men meestal voor een kuil, afgedekt met stro en grote dekplaggen; meestal 's zomers al op de 'ruige broekgronden' gestoken en bieden door de venige structuur een goede bescherming tegen de vorst. Anderen bezitten een 'tuffelkelder', op sommige plaatsen buiten Reutum en Haarle ook wel 'tuffelhel' genoemd - een bijna manshoge 'plaggenhut' met een dikke bedekking van stro, plaggen en zand, die elk jaar opnieuw kon worden gebruikt.
Foto: Boerenschuur aan het begin van deze eeuw. (Boerderij Springendal, Vasse)
Foto: Tuffelkelder (Tuffelhel), Lammerink Haarle. Situatie 1975.
Foto: Oude dorsmachine
Dorsen
'Met het korten der dagen' in november en december, wordt een paar keer per week 's morgens vroeg gedorst. Een 'legge garven' wordt op de deel gelegd en 'in de maat' wordt er door de boer en de knecht, en soms ook de oudste kinderen, met de 'dorsknuppel' op los geslagen. Het zaad wordt geschoond en geschikt gemaakt voor menselijke consumptie in de vorm van roggebrood, of als veevoer. Bij de grotere roggeverbouwers ging men eens per week met een vracht 'schoven stro' naar de omgeving met minder akkerbouw, zoals Almelo, Wierden en Vriezenveen.
Het roggestro kan overal op de boerderij worden gebruikt; naast uiteraard als strooisel in de stallen wordt de beste kwaliteit opzij gelegd voor bijv. de reparatie of vernieuwing van het (stro)dak en het maken van 'dokken' (een soort opvulling voor onder de holle pannen). Zelden nog wordt het aangewend voor het onderhoud aan de strowanden.
Winter
In de lange winteravonden, rond het open vuur, wordt het roggestro 'van nutte' gemaakt door het vlechten van 'iemenkorven' (bijenkorven), en stromatjes voor in de klompen. Onder het genot van een kopje koffie uit de 'smorre' komen de sagen en belevenissen 'van vrogger' naar boven. De 'stille' wintertijd is ook onderhoudstijd; 'het gerei' wordt nagezien. Er is altijd wel iets dat gedaan moet worden. Het maken van schoppestelen, een extra 'riesbessem' van berketakken, of een nieuwe 'belkennvesge' (een boender van dopheide voor de potten en pannen). Ook werden er wel 'heng'- en hooikorven uit 1-jarige wilgetwijgen gemaakt.
Rond 1900 zijn er, vooral op de wat kleinere boerderijen, ook nog nevenwerkzaamheden zoals de klompenmakerij en wat werk op het weefgetouw. Wie het klompenmakersvak niet verstond kon altijd nog zijn klompen 'opleren' (met houten pennen een stuk leer onder de klompen aanbrengen).
De Weuste
Een lange periode van vorst is voor de boeren met laag broekbos(=hakhout) in de Reutummer- en Haarler 'Weuste het sein bijl en hakmes ter hand te nemen. Immers deze is alleen over 'harde' grond toegankelijk. Naast een hoeveelheid elzen- en berkehout maakt men veel takkebossen voor het aan de kook brengen van de 'soppenpot' (een soort fornuispot voor o.a.koolrapen en bieten als varkensvoer). 's Winters wanneer het vee allemaal rondom de deel verzameld is, is er ook meer aandacht en tijd voor de verzorging ervan. Een gebrekkige stalling, met dikwijls nog geen gierafvoer, vereiste in de koeienstal danwel in het varkenshok regelmatig een nieuwe laag roggestro of verse plaggen.
Dat de Twentse boer in 't algemeen en die in Reutum en Haarle zich generaties lang aan deze jaarlijkse cyclus hielden heeft zeker te maken met de sterke verbondenheid aan tradities, maar heeft ook te maken met de geringe openheid voor 'nieuwe' ideeën van elders. Het Twentse karakter vol ijver en volhardendheid - in alles sober omdat spaarzaamheid als een bijzondere deugd werd beschouwd - bleef lange tijd onaangetast. Deze tijd echter van zware zwarte kledij en wijd geplooide rokken met witte 'knipmutsen' ligt nu een eeuw achter ons.
B. Lammerink